De scheet in de fles

Er was eens een man, die in een timmermanswerkplaats werkte. Daar maakte hij zulke lange dagen dat zijn vrouw en kinderen altijd al lagen te slapen wanneer hij pas midden in de nacht thuiskwam. De volgende ochtend waren ze bovendien nog niet eens wakker wanneer hij al weer naar zijn werk ging. Hij werkte, zonder uitzondering, alle dagen van de week en desondanks had zijn gezin het niet breed. Daarvoor verdiende de man te weinig. Het had dus de grootste moeite om het hoofd boven water te houden.
    Van al dat werken en de weinige slaapuren was de man natuurlijk erg moe, maar hij had zo’n sterk gestel dat hij dit leefritme jarenlang vol wist te houden. Toch overkwam het hem wel eens dat hij zomaar lopend in slaap viel. Dat was altijd goed gegaan, want hij was steeds onmiddellijk weer wakker geworden, waardoor er nooit echt ongelukken van waren gekomen.
    Maar op een dag gebeurde dit uitgerekend bovenaan de trap van het houtmagazijn. Daardoor verstapte hij zich en tuimelde zo het diepe trapgat in. De val was zo ongelukkig, dat de man beide benen brak. En alsof dat niet erg genoeg was ook nog allebei zijn armen. En hoe de baas van de werkplaats ook probeerde om hem zo goed en zo kwaad als dat ging overeind te zetten, de man bleef het maar uitschreeuwen van de pijn.
    Daarom zat er niets anders op dat de man naar het ziekenhuis gebracht zou worden. Gelukkig was de baas een beschaafd mens en kwam het niet bij hem op om hem op staande voet te ontslaan. Daar had hij wel alle recht toe, want de man was tenslotte op zijn werk in slaap gevallen. Maar de baas besefte dat hij niet zo snel iemand zou vinden met een productiviteit, die ook maar in de buurt kwam van die van de man. Deze hield ondertussen niet op met hem daarvoor te bedanken.
    ‘Ja, ja’, zei de baas nors. ‘Word nou maar snel beter. Er is nog een hoop werk te doen.’
    Ondertussen maakte hij zich er de grootste zorgen over hoe de man zijn tijd kon doorbrengen terwijl deze aan een ziekenhuisbed gekluisterd zou liggen. Hij zou zich vast gaan vervelen. En verveeld personeel, dat kon hij echt niet gebruiken. Vanzelfsprekend had hij het allerbeste met hem voor en daarom dacht hij er heel ernstig over na wat voor lichte arbeid de man in het ziekenhuis kon doen.
    Zo gingen de dagen voorbij en het moet gezegd worden dat de baas trouw iedere dag op ziekenbezoek kwam. Dan ging hij in een stoel aan het bed van de man zitten en verzonk in diep gepeins.
    Daardoor vergat hij wel voortdurend om een boodschap te sturen naar de vrouw en kinderen van de man om hen ervan op de hoogte te stellen dat deze in het ziekenhuis lag. Die zouden anders helemaal niet merken dat hun echtgenoot en vader afwezig was. Dat was hij tenslotte altijd al.
    De man lag ondertussen bijna geheel in het gips. Zijn armen en benen werden met touwen omhoog gehouden aan een stang aan het plafond van de ziekenzaal. In die zaal lagen ook nog enkele andere zieken, die er nog slechter aan toe leken te zijn dan hij.
    Er was natuurlijk zo snel al weinig verbetering waar te nemen, maar de man hield niet op blijk te geven van zijn werkijver en te verklaren de volgende week het werk wel weer te kunnen hervatten. En dat ging zo week in week uit. Er ging zelfs een maand overheen.
    In de werkplaats lag al het werk ondertussen stil. De man was zo'n harde werker, dat hij in zijn eentje altijd al het werk in de werkplaats draaiende had gehouden. Terecht dat de baas zich de allergrootste zorgen om maakte. Zijn bedrijf kon wel failliet gaan.
    Op een dag kwam hij zoals gewoonlijk op de bezoekuren langs. Hij schoof zijn stoel tot vlakbij het bed van de man en zei:
    ‘Dit kan echt niet langer zo doorgaan?’
    Daarop was het een tijdlang stil, zodat je alleen het gezucht van de baas kon horen. Toen sprak de man: ‘U heeft gelijk. Kom. Maakt u alstublieft die touwen los. Dan ga ik nu meteen nog met u mee naar de werkplaats. Er moet gewerkt worden.’
    Hij zweeg en het leek of hij zijn adem inhield, want langzaam werd hij rood in het gezicht.
    ‘Er is niets wat ik liever zou willen dan weer te gaan werken,’ vervolgde hij. ‘Niet meer stil hoeven te liggen op dit bed, vastgebonden aan touwen. Als ik wat beter zou kunnen slapen dan zou ik er heel naar van dromen.’ ‘En waarom kan jij niet slapen?’ vroeg de baas zorgelijk.
    ‘Van de krampen in mijn darmen. Het gips drukt me zo diep in de matras dat de veren tegen mijn rug aandrukken. Ik wilde daar tegen u niet over klagen, omdat ik weet dat u wel belangrijkere zaken aan uw hoofd heeft.’
    De baas sprong op en begon onmiddellijk de aanwezige verpleegsters bevel te geven om de man los te maken. Zijn natuurlijk gezag en zijn bulderende stem overrompelden hen en enkelen begonnen al aarzelend aan de touwen van de man te trekken.
    ‘Maar de dokter zegt...’, wierp één van de zusters tegen.
    ‘Niks “de dokter zegt”,’ antwoordde de baas. ‘Ik ben zijn baas en ik weet zelf wel wat goed voor hem is.’
    Zo bleef de verpleegsters niets over dan hem te gehoorzamen.
    En terwijl de baas toekeek hoe de man losgemaakt werd, trok hij tevreden een sigaret uit een gloednieuw pakje en zocht in zijn zak naar een lucifer om het mee aan te steken.
    We begrijpen natuurlijk allemaal dat de krampen, waar de man zo'n hinder van had, veroorzaakt werden doordat zijn darmen vanwege zijn ingezakte houding in de knoop waren geraakt. Daardoor beukten agressief allerlei gassen tegen zijn darmwanden op en die bezorgden de man de hevigste pijnen.
    Doordat nu tegelijkertijd al zijn omhoog gehouden ledematen werden losgemaakt en naast zijn lichaam terugvielen, werd deze knoop in één klap ontstrikt en vond de inmiddels ontstane gasbel plotseling een vrije doorgang naar buiten. Precies op dat moment streek de baas een lucifer aan de zijkant van het doosje af.
    Het resultaat was een enorme steekvlam, die gedurende enkele seconden de ziekenzaal in een blauwe gloed zette. En toen dat voorbij was, trok er een enorme rookdamp weg, waaruit de baas als een standbeeld, met verschroeide wenkbrauwen, wimpers en neusharen en een geheel opgebrande sigaret tussen de geblakerde lippen, te voorschijn kwam. Het was een aangezicht, waarvan het de verpleegsters moeilijk viel om niet in de lach te schieten.
    ‘Dank u’, hoorde de baas ondertussen de man zeggen. ‘Ik voel me zo aanmerkelijk beter. Dat slechte ziekenhuiseten ook. Je wordt er zo winderig van.’
    ‘Ziekenhuiseten?’ mompelde de baas. ‘Winderig?’
    Hij was plotseling vergeten waarom hij de man nu eigenlijk van zijn touwen had bevrijd.
    ‘Goed’, zei hij daarom tegen de zusters. ‘Dat was het dan. Trek zijn armen en benen maar weer op.’
    En hij verliet in diepe gedachten verzonken de ziekenzaal.
    De volgende ochtend kwam hij terug met een kar vol lege flessen en kurken. De man kreeg juist zijn ontbijt opgediend.
    ‘Gaat u een handeltje beginnen?’ vroeg de man opgewekt, want hij had die nacht voor het eerst in lange tijd goed geslapen.
    ‘Daar kom je straks nog wel achter’, antwoordde de baas streng. ‘Want jij gaat mij daarbij helpen.’
    ‘Wat kan ik doen?’ vroeg de man gretig, want in de situatie waarin hij zich bevond wilde hij in ieder geval blijk geven van zijn goede wil.
    ‘Ga jij eerst maar eens stevig ontbijten. En als je het waagt om je bord niet helemaal leeg te eten, ben je een ontslagen man. Dan weet je dat.’
    De man begreep er niets van, maar hij deed wat zijn baas hem opgedragen had. Hij liet geen kruimeltje achter op zijn bord.
    Toen dat opgeruimd was, gaf de baas de verpleegsters opnieuw bevel de touwen los te maken. En terwijl ze dat deden hield hij één van de flessen tegen de aars van de man gedrukt. Zo ving hij er een enorme en langdurende flatus in op.
    ‘Dit gaat ons steenrijk maken’, zei hij verheugd, terwijl hij de kurk in de fles duwde. Daarna keek hij met verrukking door het glas van de fles naar haar wazige inhoud.
    En hij zou gelijk krijgen. Want wat hij vermoedde bleek waar te zijn: de darmgassen van de man waren een heel bruikbare brandstof voor machines en apparaten. Men was in staat om met een halve fles gedurende een hele week 's avonds een kamer te verlichten. Het was goedkoop, schoon en gemakkelijk te verspreiden. Op den duur werden er straten mee verlicht en werd er een manier uitgevonden om er de huizen me te verwarmen. Een leidingsysteem werd in het land aangelegd opdat het gas alle mensen kon bereiken.
    Doordat de vraag ernaar steeds groter werd, zouden vele mensen werk vinden in de nieuw opgezette fabriek van de baas. Na verloop van tijd ontdekte deze dat het opwekken van darmgassen bij olifanten zeker vijftig keer dezelfde hoeveelheid opleverde en bij slechts dertig keer dezelfde hoeveelheid aan voedsel. Daardoor kwam de helft van het personeel op straat te staan en de andere helft werd omgevormd tot dierenverzorgers.
    De man werd opzichter en kreeg loonsverhoging, Maar wat belangrijker was: hij hoefde niet meer zo veel en langdurig te werken en bovendien kreeg hij recht op vakantiedagen. We kunnen ons afvragen of zijn vrouw en kinderen daar op den duur wel zo gelukkig mee waren, maar een feit was dat ze eindelijk konden doen wat ze al die jaren nooit gekund hadden: samenzijn.
    Wat er uiteindelijk met het bedrijf gebeurd is, daar geeft de geschiedenis ons helaas weinig informatie over. Het schijnt dat de baas er uiteindelijk in geslaagd is om door middel van kruisingen tussen Afrikaanse en Indische olifanten met buffels een echte mammoet te reconstrueren. Maar of hij er veel aan gehad heeft, is een kennis die de tijden ook al niet heeft kunnen trotseren. In ieder geval schijnt het skelet van die mammoet ergens in het depot van een archeologisch museum te staan.
    Er moet ook nog één scheet in een fles bewaard zijn gebleven, maar of die ook ergens in een museum staat, is maar de vraag. Want kan iemand zich voorstellen dat ooit een benzineblik onderdeel van een tentoonstelling zou kunnen zijn?

    Je weet het eigenlijk maar nooit.

TW (1981/ herzien 1999)

Geen opmerkingen: