Enkele minuten lang al zit een man tegen de slaap te vechten, terwijl de nacht om hem heen glijdt. De radio staat aan, maar de ontvangst valt soms weg. Dat bepaalt het ritme waarin hij dreigt weg te dommelen en vervolgens met een ruk wakker schudt.
Hoewel zijn auto nog altijd in een rechte lijn over de weg gaat, beseft de man dat, als hij het niet snel te hulp zal schieten, zijn bewustzijn door de slaap overmand kan worden. Daarom begint hij naarstig te zoeken naar iets wat het wakker zou kunnen houden. Om hem heen is er echter niets wat hem daarbij kan helpen. Er is geen verlichting op de weg –behalve reflecterende strepen op het wegdek, die monotoon voorbij scheren. De horizon is een denkbeeldige lijn in een zwart vlak, die hij nadert en nooit zal bereiken. Daarin zal hij dus niets kunnen ontdekken waarop hij zijn aandacht zou kunnen vestigen, niets waarmee hij de getijden van de slaap terug kan duwen.
Uiteindelijk probeert hij zich dan maar innerlijk af te leiden. Dat doet hij door te trachten zich iets moois voor de geest te halen, het mooiste wat hem in zijn leven overgekomen is. De gedachte daaraan moet hem genoeg bescherming kunnen bieden tegen het zwarte water, waarin hij dreigt te zullen verdrinken.
Hij kan zich echter zo gauw niet zomaar iets herinneren. Ook niet als hij het stuur stevig beetpakt en zich probeert te concentreren. Hoe hij ook zijn best doet, hoe hij ook zijn geheugen aftast, er komt helemaal niets bij hem op.
Nerveus zet hij de radio uit. Het kan gewoon niet, denkt hij. Ieder mens heeft wel eens iets moois in zijn leven gehad. Ook al is het maar één keer. Waarom zou hij anders zijn dan ieder mens?
Hij gaat rechtop zitten en begint minutieus zijn geheugen te scannen. Hij denkt aan de vrouwen, die hij in zijn leven heeft gehad, maar komt tot de onaangename conclusie dat er niet één bij was waarbij hij echt een moment van geluk gevonden heeft –en onder geluk verstaat hij niet eens veel meer dan ‘je prettig en ontspannen voelen’.
Vervolgens denkt hij aan zijn jeugd en realiseert hij zich dat de vriendschappen, die hij heeft gehad, eigenlijk nooit blijvend waren. Het waren nooit meer dan voorbijgaande lichten in een donkere nacht als deze. Dan denkt hij aan zijn werk, aan zijn collega’s en aan zijn secretaresse, en beseft dat die hem volstrekt onverschillig laten. Of erger nog: ze vervelen hem.
Tenslotte denkt hij aan zijn ouders, aan de tijd dat hij nog een kind onder hun vleugels was. Maar ook tussen deze verre herinneringen bevindt zich niets wat hij zoekt, geen moment waarop hem op enige wijze uiting is gegeven van hun liefde voor hem. Zijn vader zat daar –net als hij nu- te lang voor op zijn werk en zijn moeder lag dan op bed of zat voor de spiegel te staren naar haar rimpels, die dag na dag vermeerderden.
Dan dringt het tot hem door dat als hij straks thuis zal komen daar niemand is, die op hem wacht. En voor het eerst in zijn leven begrijpt hij wat eenzaamheid eigenlijk is, dat het dit rusteloze gevoel is, wat hem nu doorstroomt –dit brandende gevoel dat de slaap heeft afgelost.
Plotseling stopt hij de auto langs de kant van de weg, doet de lichten uit en stapt uit. Buiten is het koud en hij ziet er geen hand voor ogen. Toch verlaat hij de zekerheid van het asfalt en voelt een ander, onvoorspelbaar terrein onder de voeten. Takken van lage struiken strijken langs zijn benen, distels halen de huid onder zijn broekspijpen open. Soms struikelt hij over iets onbekends – een steen, een molshoop? Maar hij blijft op de been en loopt door, zonder zich af te vragen waar hij eigenlijk heen gaat.
En hoe meer hij zich van de auto verwijdert, hoe verder hij deze gedachten en herinneringen achter zich laat.
Hoewel zijn auto nog altijd in een rechte lijn over de weg gaat, beseft de man dat, als hij het niet snel te hulp zal schieten, zijn bewustzijn door de slaap overmand kan worden. Daarom begint hij naarstig te zoeken naar iets wat het wakker zou kunnen houden. Om hem heen is er echter niets wat hem daarbij kan helpen. Er is geen verlichting op de weg –behalve reflecterende strepen op het wegdek, die monotoon voorbij scheren. De horizon is een denkbeeldige lijn in een zwart vlak, die hij nadert en nooit zal bereiken. Daarin zal hij dus niets kunnen ontdekken waarop hij zijn aandacht zou kunnen vestigen, niets waarmee hij de getijden van de slaap terug kan duwen.
Uiteindelijk probeert hij zich dan maar innerlijk af te leiden. Dat doet hij door te trachten zich iets moois voor de geest te halen, het mooiste wat hem in zijn leven overgekomen is. De gedachte daaraan moet hem genoeg bescherming kunnen bieden tegen het zwarte water, waarin hij dreigt te zullen verdrinken.
Hij kan zich echter zo gauw niet zomaar iets herinneren. Ook niet als hij het stuur stevig beetpakt en zich probeert te concentreren. Hoe hij ook zijn best doet, hoe hij ook zijn geheugen aftast, er komt helemaal niets bij hem op.
Nerveus zet hij de radio uit. Het kan gewoon niet, denkt hij. Ieder mens heeft wel eens iets moois in zijn leven gehad. Ook al is het maar één keer. Waarom zou hij anders zijn dan ieder mens?
Hij gaat rechtop zitten en begint minutieus zijn geheugen te scannen. Hij denkt aan de vrouwen, die hij in zijn leven heeft gehad, maar komt tot de onaangename conclusie dat er niet één bij was waarbij hij echt een moment van geluk gevonden heeft –en onder geluk verstaat hij niet eens veel meer dan ‘je prettig en ontspannen voelen’.
Vervolgens denkt hij aan zijn jeugd en realiseert hij zich dat de vriendschappen, die hij heeft gehad, eigenlijk nooit blijvend waren. Het waren nooit meer dan voorbijgaande lichten in een donkere nacht als deze. Dan denkt hij aan zijn werk, aan zijn collega’s en aan zijn secretaresse, en beseft dat die hem volstrekt onverschillig laten. Of erger nog: ze vervelen hem.
Tenslotte denkt hij aan zijn ouders, aan de tijd dat hij nog een kind onder hun vleugels was. Maar ook tussen deze verre herinneringen bevindt zich niets wat hij zoekt, geen moment waarop hem op enige wijze uiting is gegeven van hun liefde voor hem. Zijn vader zat daar –net als hij nu- te lang voor op zijn werk en zijn moeder lag dan op bed of zat voor de spiegel te staren naar haar rimpels, die dag na dag vermeerderden.
Dan dringt het tot hem door dat als hij straks thuis zal komen daar niemand is, die op hem wacht. En voor het eerst in zijn leven begrijpt hij wat eenzaamheid eigenlijk is, dat het dit rusteloze gevoel is, wat hem nu doorstroomt –dit brandende gevoel dat de slaap heeft afgelost.
Plotseling stopt hij de auto langs de kant van de weg, doet de lichten uit en stapt uit. Buiten is het koud en hij ziet er geen hand voor ogen. Toch verlaat hij de zekerheid van het asfalt en voelt een ander, onvoorspelbaar terrein onder de voeten. Takken van lage struiken strijken langs zijn benen, distels halen de huid onder zijn broekspijpen open. Soms struikelt hij over iets onbekends – een steen, een molshoop? Maar hij blijft op de been en loopt door, zonder zich af te vragen waar hij eigenlijk heen gaat.
En hoe meer hij zich van de auto verwijdert, hoe verder hij deze gedachten en herinneringen achter zich laat.
TW (1994)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten