Ik herinner het me eigenlijk niet zo goed meer, maar soms zie ik nog wel van die vage beelden, als in een droom, waarin op het moment dat ik voor het eerst mijn ogen opende de wereld om me heen geschapen werd. Je moet dat zien als een enorme zelfopblaasbare ballon, die plotseling uit zichzelf vol lucht loopt en knerpend uitzet. Ik zag hoe mijn waarneming alles zelf vormgaf en invulde, en merkte op dat het ene het andere tot leven bracht. Het was echt een fantastisch gezicht –nog steeds sta ik er versteld van. En ik zag dat het goed was.
Er werden ook anderen geboren. Anderen, die op me leken. Ze waren wel allemaal groter dan ik en vonden daarom dat ze er recht op hadden om mij te beleren. Ze zeiden me dat ik met twee woorden moest spreken en dat ik ze beter maar ‘pappa’, ‘mamma’, ‘tante’, ‘opa, ‘juf’ of ‘meneer’ kon noemen. Maar wat ze vooral wilden was me doen geloven dat alles vóór mij allang bestond. Wat kon ik anders dan twijfelen aan wat ik eerder met eigen ogen gezien had? Vooral omdat ze zoiets briljants en beangstigends als een geschiedenis tot leven hadden weten te brengen. Dat is een soort verhaal, dat met een enige logica vertelt over van alles wat eerder al gebeurd zou zijn. Dat deed mijn geloof in wat ik eerder had gezien alleen maar meer wankelen? Ik was er dan ook nog niet van op de hoogte dat een leugen mooier kan klinken dan de waarheid.
Daarbij hadden ze de beschikking over boeken, gebundelde vellen papier waarin allerlei letters gedrukt stonden zodat niets zomaar vergeten kon worden, en een soort doos, die ze ‘televisie’ noemden. Die toonde onvoorstelbare landschappen met wezens, die ‘dieren’ heetten, en nog meer andere vreemde ‘mensen’, die ook al van alles beter wisten. Ze lieten me verre landen zien, vol armoede, geweld en onenigheid, en naar geluiden luisteren, die horen bij revoluties en oorlogen.
Toen begon ik te begrijpen dat niet alles, wat om me heen ontstaan was, even goed was. Ook al waren ze dan nog ver weg, er waren ook heel veel kwade dingen, en ze zochten allemaal hun manier om mij ervan te laten doordringen dat ook zij bestonden. Onwillekeurig probeerde ik me natuurlijk van ze te distantiëren, alsof ze niet bij me hoorden, alsof ze eigenlijk schepselen waren van een ander. Om me daarbij te helpen opperden de anderen om mij heen een abstract wezen, dat we alle onheil en ellende konden toeschrijven. Ik ging daar zonder al te veel weerstand in mee.
Hoe kon ik ook toegeven dat het kwaad opgeborgen zat in de onderlagen van mijn geest en waarschijnlijk via mijn dromen, die ik zelf vergat, heeft weten te ontsnappen? Ik zou me eeuwig schuldig voelen.
TW (1992)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten