Toen meneer Hazelaar op een ochtend wakker werd, wist hij meteen dat er iets aan de hand was. Hij voelde zich vreemd. Maar hoe hij zich ook concentreerde, hij was niet in staat voor zichzelf te omschrijven hoe hij zich dan precies voelde.
Hij probeerde het maar van zich af te zetten en stond op. Toen hij de gordijnen opendeed, zag hij dat het er alle schijn van had dat het die dag prachtig weer zou worden. Maar hij voelde er weinig bij –om niet te zeggen: niets.Ondertussen had zijn vrouw zijn vaste ontbijt klaargemaakt: twee crackers met kaas, een boterham met appelstroop en een banaan. Maar hij had geen honger. Hij keek naar het volle bord dat voor hem stond en voelde er absoluut niets bij. Het had net zo goed een nietszeggend schilderij kunnen zijn geweest, of een foto van iemand, die hij niet kende.
‘Maar wat is er dan toch?’ vroeg zijn vrouw bezorgd.
Meneer Hazelaar haalde zijn schouders op.
‘Misschien moest je maar eens naar de dokter gaan.’
Maar meneer Hazelaar vond dat een beetje voorbarig. Misschien ging het snel weer over. Bovendien voelde hij zich weliswaar vreemd –héél vreemd– maar hij wist het vreemde gevoel nog altijd niet te omschrijven. En hij wilde ook weer niet voor gek staan.
‘Je weet hoe dokters zijn’, zei hij met een nogal doffe stem. ‘Als het niet medisch of anderszins wetenschappelijk verklaarbaar is, dan wordt je meteen naar een psychiater doorgestuurd.’
Ja, dat wist zijn vrouw natuurlijk wel, maar toch... hij ging juist naar de dokter omdat hij zelf niet wist wat hij had. Die moest er dus maar achter zien te komen. Zo’n man had er tenslotte jarenlang voor gestudeerd.
Zo wist ze hem er uiteindelijk van te overtuigen om toch maar te gaan. Daarbij speelde het geen onbelangrijke rol dat meneer Hazelaar zich steeds vreemder begon te voelen. Hij voelde zich leeg, zo leeg als een vat. Het leek of hij alleen maar lichaam was en dat zijn ziel ergens achtergebleven was in zijn dromen.
In de wachtkamer van de dokter zaten maar enkele patiënten en het duurde niet lang voordat meneer Hazelaar aan de beurt was. De assistente lachte vriendelijk haar prachtige witte tanden bloot terwijl ze de deur van de spreekkamer voor hem openhield. Maar waar op een ander moment de uitsnijding van haar witte jas zijn hart sneller had doen kloppen, voelde meneer Hazelaar er deze keer niets bij.
De dokter zat aan zijn bureau te schrijven, en mompelde zonder op te kijken dat hij kon gaan zitten. Dat deed meneer Hazelaar en terwijl hij dat deed, voelde hij hetzelfde vreemde gevoel, dat hij de hele ochtend al had, zich opeens vermeerderen en zijn lichaam als een vloeistof doorstromen. Het was net of hij in een diepe put geslingerd werd. Een put zonder bodem, zonder einde. Een put zonder licht.
De dokter keek op en vroeg wat hij voor meneer Hazelaar kon doen.
‘Dokter’, zei deze. ‘Al sinds ik vanochtend opstond voel ik me erg vreemd. Ik kan het maar moeilijk omschrijven. Het is net of ik niets voel. Ik voel me niet gelukkig omdat het vandaag zulk prachtig weer is, ik heb er geen behoefte aan om te ontbijten en ik voel me zeker niet verliefd als ik zo langs uw mooie assistente uw spreekkamer binnenloop.’
De dokter stond op en vroeg meneer Hazelaar om zich tot de onderbroek uit te kleden. Meneer Hazelaar deed wat hem gevraagd was en werd vervolgens van top tot teen onderzocht. Eerst werden zijn borst en rug betast en beklopt, waarbij hij enkele keren diep in- en uit moest ademen. Daarna moest hij zijn mond wijd openen en ‘ah’ zeggen. Tenslotte voelde hij het metaal van een stethoscoop tegen zijn huid aan. Maar het was een mat gevoel. Het voelde niet heet en niet koud.
De dokter kuchte.
‘Nee maar, mompelde hij terwijl hij opnieuw achter zijn bureau ging zitten. Hij keek ernstig. Maar de manier, waarop hij zijn handen kneedde, verraadde nervositeit en twijfel.
‘Dit is een nogal ernstige situatie’, vervolgde hij na een korte stilte. ‘U zult het waarschijnlijk niet kunnen geloven –ik kan dat zelf maar nauwelijks– maar er is geen andere conclusie mogelijk: u bent dood.’
Meneer Hazelaar probeerde te kijken of hij een klap in zijn gezicht had gekregen, al voelde hij dat zelf helemaal niet zo. Hij besefte dat de woorden van de dokter hem hevig zouden hebben moeten verbijsteren, maar ze drongen eigenlijk nauwelijks tot hem door.
‘Dood?’ antwoordde hij lijzig.
‘Inderdaad. U bent waarschijnlijk vannacht in uw slaap gestorven.’
‘Maar hoe kan het dan dat ik vanochtend wakker ben geworden en nu bij u in de spreekkamer zit?’
‘Ik besef dat het een zeer vreemde kwestie is, en dat verklaart ook uw vreemde gevoel. En inderdaad heeft de medische wetenschap altijd gedacht dat de dood een einde maakt aan het leven. Maar ik herinner me een artikel, dat enige jaren geleden in een gerenommeerd geneeskundig vakblad stond. Een onbekende onderzoeker probeerde daarin aan te tonen dat dat niet altijd zo hoeft te zijn. Ik geef toe dat ik die publicatie indertijd als klinkklare onzin bestempelde. Maar uw geval bewijst dat ik ongelijk had.’
Meneer Hazelaar zat onbeweeglijk op zijn stoel. Niets duidde erop dat hij zich enige zorgen maakte over wat de dokter hem zojuist allemaal gezegd had.
‘Ik geloof dat ik niet goed begrijp wat u bedoelt,’ zei hij na een korte denkpauze.
De dokter keek meneer Hazelaar meewarig aan.
‘Dat is helemaal niet zo gek. Zelfs ik begrijp het eerlijk gezegd ook nog maar nauwelijks. Ik denk dat we het moeten zien als een tussenweg, een overgang van de ene situatie naar de andere. Heeft u vroeger als kind tijdens de wiskundeles nooit moeten leren dat tussen twee verzamelingen een vereniging kan bestaan? Ik bedoel twee cirkels of ovalen, die elkaar overlappen.’
Meneer Hazelaar dacht even na. Voor hemzelf leek een eeuwigheid voorbij te gaan.
‘Ja’, antwoordde hij tenslotte. ‘Maar wat heeft dat hiermee te maken?’
‘U ben één van die personen die de vereniging uitmaken van de verzameling van alle levenden en de verzameling van alle doden. U bent dood en tegelijkertijd leeft u. Als u begrijpt wat ik bedoel.’
‘Ah’, zei meneer Hazelaar, bij wie de uitleg van de dokter eigenlijk maar weinig indruk maakte. Of hij nu dood was of levend, hij bleef zich vreemd voelen.
‘En wat gaat u eraan doen?’ vroeg hij uiteindelijk.
‘Waaraan?’
‘Wel’, zei meneer Hazelaar. ‘Aan dat vreemde gevoel natuurlijk.’
De woorden, die hij uitsprak, leken nu nog meer in de tijd uitgesmeerd te worden dan daarvoor, alsof ze in een dimensie raakten waar begin noch einde bestaan.
‘Oh dat’, antwoordde de dokter. ‘Ik vrees eigenlijk niets.’
‘Niets? Helemaal niets?’
‘Inderdaad. Ik ben bang dat er niet veel aan te doen is. Maar ik kan u verzekeren dat u zich langzamerhand aan deze nieuwe situatie zult aanpassen. U bent dan wel dood, maar u kunt gewoon verder gaan met uw dagelijkse bezigheden. U zult zich wel vreemd blijven voelen, alsof u volstrekt geen emoties meer heeft. Maar u zult daar op den duur wel aan wennen. U moet maar denken dat het ook zo zijn voordelen zal hebben. U zult bijvoorbeeld nooit meer ziek worden. Voor mij betekent dat helaas dat ik nu een patiënt kwijt ben. Maar dat hoort er natuurlijk bij. Aan de andere kant, heeft u een begrafenisverzekering?’
Meneer Hazelaar dacht even na en knikte daarna traag.
‘Dat raad ik u aan om onmiddellijk de maandelijkse betalingen stop te zetten.’
De dokter legde zijn armen voor zich op het bureau en vlocht zijn handen ineen. Zo staarde hij enkele seconden peinzend voor zich uit.
‘Kom,’ zei hij opeens alsof hij zich plotseling iets herinnerde. En hij ging snel rechtop in zijn stoel zitten. ‘Ik zal u een doktersverklaring geven. In sociaal opzicht lijkt het dan of u leeft, maar in klinische termen bent u dus dood. De consequentie is dat u dat voortaan administratief ook zult moeten zijn.’
Terwijl meneer Hazelaar toekeek hoe de dokter een vel papier pakte en daarop in onleesbaar handschrift begon te schrijven, vermoedde hij vaag dat hij nu eigenlijk hard zou moeten lachen of anders wel huilen. Maar hij kon het geen van beiden. En niet veel later liep hij met de doktersverklaring in de zak van zijn jas weer terug naar huis. Een beetje beduusd voelde hij zich op dat moment toch wel –maar dan heel in de verte, alsof hij het zelf niet was, maar een ander.
Toen hij het zijn vrouw vertelde, wilde ze het eerst niet geloven. Dat zou ze pas doen nadat ze aan het eind van diezelfde maand de weduweuitkering op haar rekening gestort had gekregen. Daarna zou ze nog vaak tegen meneer Hazelaar zeggen dat ze vast veel verdriet van zijn dood had gehad als het niet zo was geweest dat ze juist zo blij was dat hij nog leefde. En dan lachte ze luid en tikte ze meneer Hazelaar liefdevol tegen een schouder. En meneer Hazelaar voelde dan niets. Helemaal niets.
TW (1992 / herzien 2009)
Eerder gepubliceerd in 'De twintig beste 2010', een keuze uit de verhalen van de Schiedamse schrijfwedstrijd Piet Paaltjes, 2010.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten